Inhoudsopgave
De term Pingo komt van de Eskimo’s op Groenland. Vertaald betekent dit “heuvel van ijs”. En dat zijn het ook werkelijk: heuvels van ijs, bedekt door een laag grond.
Pingo’s komen voor in gebieden rond de pool, waar de ondergrond tot op grote diepte het hele jaar bevroren is. Ze zijn vooral bekend uit Alaska en het noorden van Canada. Maar ook op Oost-Groenland en op Spitsbergen worden ze aangetroffen.
Pingo’s hebben een min of meer cirkelvormig grondvlak met een doorsnede variërend van enige tientallen tot een paar honderd meter. De hoogte kan wel eens enige tientallen meters bedragen.
Pingo’s ontstaan overwegend op vlak terrein waarbij de ondergrond uit los zandig materiaal bestaat. Vandaar dat de meeste langs rivierbeddingen of in rivierdelta’s worden aangetroffen. Het fraaist zijn ze te zien in de delta van de Mackenzie-rivier in het uiterste noorden van Canada. Ze worden daar in verschillende stadia van ontwikkeling en verval aangetroffen.
Pingo’s in Nederland?
Pingo’s komen voor in gebieden rond de pool, waar de temperatuur het grootste deel van het jaar onder nul is. Zo’n klimaat is in Nederland tegenwoordig ondenkbaar. Toch hebben hier vroeger klimaatsomstandigheden geheerst die met het barre poolklimaat te vergelijken waren. Vooral in de tweede helft van de laatste ijstijd, zo tussen 28000-14000 jaar geleden, is het lange tijd achtereen zo koud geweest, dat de temperatuur een groot deel van het jaar niet boven nul kwam. Zelfs in de warmste zomermaanden kwam de temperatuur vaak niet boven de 5 graden uit. Door de intense koude zijn toen processen en verschijnselen opgetreden waarvan de sporen nu nog in de bodem terug te vinden zijn. Zoals bijvoorbeeld pingoruïnes, overblijfselen van pingo’s.
Pingo-ruïnes
Pingoruïnes zijn bij tientallen in Noord-Nederland te vinden. Het zijn kleine komvormige met water gevulde laagten. In Drenthe kennen wij ze het beste als vennen: veenmoerasjes gevuld met donker stilstaand water en grillig gevormde oevers en turfgaten, omzoomd met een verscheidenheid aan momenteel steeds zeldzamer wordende hoogveenplanten. De Drentse bevolking heeft zich vele eeuwen achtereen kunnen warmen aan het vuur dat van turf afkomstig uit deze veenplasjes gestookt werd. De Drentse benaming ‘Veenties’ voor deze moerasjes is daarom goed gekozen.
Ook in Friesland vooral het gebied van de Friesche Wouden, zijn talrijke pingoruïnes bekend. Men noemt ze daar dobben. In Groningen zijn ze vooral op en langs de Hondsrug te vinden. Bij Harenermolen, pal ten zuiden van Haren, ligt een heel mooi voorbeeld van een pingoruïne op de westflank van de Hondsrug. De meeste pingoruïnes in de provincie Groningen worden echter in het Westerkwartier aangetroffen. Ze liggen daar met tientallen bijeen in een landschap van houtwallen en graslanden.
Hoe ontstaan pingo’s?
IJsheuvels als pingo’s kunnen op een paar manieren ontstaan. Voor ons land is het type dat in de delta van de Mackenzie-rivier in Noord-Canada aanwezig is, het belangrijkst. De bodem is daar het grootste deel van het jaar permanent bevroren. Alleen gedurende de zomer ontdooit een ca 1 meter dikke bovenlaag. Hierop heeft zich een toendra begroeiing ontwikkeld.
Verspreid over het vlakke terrein liggen grillig gevormde meren, gevoed door smeltwater dat vanwege de permafrost niet in de ondergrond kan wegzakken. Door de relatieve warmte van het water in deze meren is de permafrost eronder tot een diepte van vele meters ontdooid.
Als deze dooi meren in de loop van hun bestaan dichtslibben, kan de vorst langzaam van boven en van de zijden naar onderen doordringen. Omdat ijs een veel groter volume inneemt, veroorzaakt het een toenemende druk op het nog niet bevroren deel van de ondergrond. Als gevolg hiervan gaat de bovengrond koepelvormig opwelven. Als tenslotte al het water bevroren is, is een heuvel ontstaan die voornamelijk uit ijs bestaat en bedekt is door een laag grond.
Een deel van de bedekkende grond zal bij de groei van de pingo gaan scheuren, waardoor het ijslichaam eronder bloot komt te liggen. Dat betekent vaak het einde van het pingo bestaan. Door zonnestraling en dooi glijdt de bedekkende grond naar beneden, waar het een soort ringwal rond de pingo vormt. De ijskern zal steeds verder wegsmelten tot er tenslotte een komvormige laagte overblijft die met water gevuld is.
Zijn alle vennen en dobben uit pingo’s ontstaan?
Van de vele honderden ronde plasjes in Noord-Nederland staat wel vast dat tenminste een deel uit pingo’s is ontstaan. De meerderheid van deze watertjes is echter op een andere manier gevormd. Tijdens het koudste gedeelte van de laatste ijstijd lagen grote delen van het landschap open voor weer en wind. Er is toen veel zand verstoven, waardoor naast zandduinen ook uitgestoven laagtes ontstonden. Deze stuifkommen hebben vaak dezelfde vorm en grootte als de pingoruïnes. Door bodemverdichting is in de stuifkommen ook water blijven staan, waarin net als in de pingoruïnes veen is gevormd. In het veld is niet te zien of we met een pingoruïne of met een stuifkuil van doen hebben.