Wie een idee wil krijgen hoe het er in Europa in de mijnbouw aan toeging in een ver verleden, kan terecht in Potosi in Bolivia waar nog steeds onder primitieve omstandigheden tin gewonnen wordt.
Het onderaardse rijk van El Tio in Potosi

Potosi, gelegen op een hoogte van 4100 meter op de Altiplano van Bolivia, was eens de rijkste stad ter wereld.
De rijke zilvermijnen in de Cerro Rico, de rijke berg, hebben sinds 1545 meer dan 200 jaar het Spaanse koloniale rijk gefinancierd. Er is zo veel zilver gevonden dat wordt gezegd dat men van het zilver een brug naar Spanje had kunnen bouwen.
Het zilver werd jaarlijks met een zilvervloot naar Spanje getransporteerd, onderweg belaagd door kapers zoals Piet Hein.
Het zware werk in de mijn was zeer ongezond, de Indiaanse en Afrikaanse slaven moesten 12 uur aan één stuk werken en bleven vier maanden achtereen onder de grond. Ook het werk in de ertsmolens, waar veel met kwik werd gewerkt, was ongezond. Het werken in en om de mijnen heeft in de loop der jaren 8 miljoen mensen het leven gekost.
In de vorige eeuw raakte het zilver uitgeput en verarmde Potosi. In de huidige eeuw heeft de winning van tin nog een bloeiperiode gegeven, maar ook dat is een aflopende zaak. Alleen de coöperatieve mijnen die in bezit zijn van de mijnwerkers zelf, zien nog net kans om rendabel te opereren. De arbeidsomstandigheden in de mijnen zijn vergeleken met de koloniale tijd nauwelijks veranderd en zijn te vergelijken met hoe het er in een (ver) verleden in de Europese mijnen aan toeging.
Bezoek aan een coöperatieve mijn

Potosi, dinsdag 9 september 1997, vandaag bezoeken we een coöperatieve mijn. Ik heb vannacht niet zo goed geslapen en heb bij het opstaan een gevoel alsof ik een kater heb, de bekende symptomen van hoogteziekte of Soroche zoals dat hier heet. Gelukkig doet paracetamol wonderen.
We rijden naar een stadsdeel van Potosí in de buurt van de mijnen, hier krijgen we helmen, laarzen en regenjassen. Dynamiet en slagkoorden liggen overal open en bloot in de winkels naast de andere mijnwerkersbenodigdheden. We kopen sigaretten, cocabladeren, dynamiet, slagkoord en Singani (het lokale vuurwater), als gift aan de mijnwerkers en als offer aan El Tio.

Onderweg naar de mijn ingang rijden we met de bus door een kaal landschap langs overblijfselen van de mijnbouw uit het verleden zoals ertsmolens, stuwmeertjes en dergelijke. Het erts werd in het verleden vergruisd in de molens en vervolgens vermengd met kwik. Zilver lost op in kwik en kan zo gescheiden worden van het gesteente.
We passeren een aantal riviertjes die erg vervuild zijn met zwart slib van de mijnindustrie, slib dat waarschijnlijk vol zit met zware metalen en wie weet wat nog meer voor troep.
Coca bladeren
Bij de mijn aangekomen proppen we een grote hoeveelheid cocabladeren tussen tanden en wang net als de mijnwerkers die bijna allemaal met een bolle wang rondlopen. Cocabladeren zijn in Peru en Bolivia een legaal pepmiddel en de mijnwerkers kauwen er continu op om geen honger en vermoeidheid te voelen. Het schijnt ook te helpen tegen hoogteziekte, in de vorm van coca thee (mate de coca) is het overal te krijgen en wordt meer gedronken dan normale thee.
De mijnwerkers geven ons een demonstratie van het gebruik van dynamiet. De staven worden eerst gekneed waarna de inhoud samen met ammoniumnitraat (kunstmest) in een plastic zakje gestopt wordt. Daarna wordt een slagkoord aangebracht en aangestoken. Na 5 minuten volgt dan een harde knal.
De mijn in
Na de demonstratie worden we voorzien van carbid lampen en gaan de mijn in. In de lampen wordt carbid gedaan waarop uit een reservoir water drupt, door een chemische reactie ontstaat dan ethyleengas dat met een klein vlammetje verbrand en niet veel licht geeft. In de mijn gaan we eerst door een lange, smalle en lage gang waar water in staat. Ik merk al snel dat mijn laarzen lek zijn. In de gang ligt rails waarover met de hand ertswagentjes geduwd worden, we moeten ons regelmatig tegen de wand aandrukken als er een wagentje langskomt. Nadat we ongeveer 500 meter de berg in gelopen zijn, waarbij ik steeds mijn hoofd stoot, komen we bij een beeld van El Tio (oompje), de god van de onderwereld die al sinds de Inca tijd vereerd wordt. Hier offeren we, net als de mijnwerkers, sigaretten en cocabladeren.
Ventilatie
In de mijn is geen enkele mechanische ventilatie en het is dan ook warm en benauwd door het stof, de verbrandingsdampen van dynamiet en carbid en andere gassen, er komen ook allerlei giftige stoffen vrij zoals zware metalen, asbest en arsenicum. De mijn ligt op 4200 meter hoogte en er is daarom sowieso al niet veel zuurstof, maar zo’n 60% van wat op zeeniveau aanwezig is. Door het gebrek aan ventilatie en de gassen wordt dit nog verergerd, een deel van onze groep vindt het daarom welletjes en gaat terug, ik ga samen met nog 8 anderen door.
We gaan vervolgens een niveau naar beneden door onvoorstelbaar nauwe en lage gangen, spleten en gaten. Voorzichtig op onze hurken schuifelen we zo’n 30 meter naar beneden. De omstandigheden waaronder de mijnwerkers hun werk moeten doen zijn werkelijk onvoorstelbaar, het is erg zwaar werk op zeer nauwe plekken met steeds het gevaar van instortingen en de giftige gassen en het stof die hun gezondheid ruïneren. We klauteren ook nog naar een plek waar ze bezig zijn met pneumatische boren, de enige moderne apparatuur die ze gebruiken, verder gaat alles met de hand. Het is er een geweldige stofboel waar je letterlijk geen hand voor ogen ziet. Het is geen wonder dat bijna geen enkele mijnwerker zijn pensioen haalt, ze gaan allemaal voor hun vijftigste dood aan silicose (stoflongen).
Daarna moeten we terug naar het bovenste niveau. We klimmen via een aantal ladders door een nauwe, kronkelige pijp naar boven terwijl we bekogeld worden met gruis en stenen die door onze voorgangers zijn losgemaakt. Door de benauwdheid en de hitte valt het klimmen zwaar, op een gegeven moment bekruipt je de gedachte: “Wat als me hier iets overkomt”. Er is geen enkele mogelijkheid om je met brancards of iets dergelijks naar buiten te dragen, als er iets gebeurt ben je helemaal op jezelf aangewezen.
Stinkend en vies komen na zo’n twee en een half uur weer boven, het leek veel langer. Als we de laarzen in moeten leveren blijkt er bij mij zoveel slib naar binnen gelekt te zijn dat mijn sokken reddeloos verloren zijn. Blootsvoets ga ik terug naar het hotel, een onvergetelijke maar schokkende ervaring rijker.
Jacob Otten