Dit artikel is overgenomen van het Hunebed nieuwscafé
Harry Huisman is begonnen met een reeks over het gebruik van zwerfstenen door de tijd heen. In totaal komen er 20 delen, deel 14 is nu verschenen en gaat over de mesolithische gereedschapskist en zwerfstenen.
Kwartsietische zandsteen en vuursteen zijn harde gesteenten. Zwerfstenen ervan komen in ons land veel voor. Beide gesteenten bestaan uit silica en verweren nauwelijks. Ze lijken daarom wel onverwoestbaar. Hoewel weers- en bodeminvloeden sporen op zwerfstenen achter laten, zijn prehistorische artefacten van deze steensoorten in de meeste gevallen goed bewaard gebleven.
Artefacten uit het Mesolithicum vormen doorgaans de enige materiële erfenis uit die tijd. Veruit de meeste zijn van steen. Van werktuigen die uit organisch materiaal bestonden, is op enkele uitzonderingen na, niets overgebleven. Ondanks dit gemis zijn artefacten van steen een belangrijke bron van informatie. Zij zijn onmisbaar om beeld te krijgen hoe men destijds leefde en waar.
Jagers/verzamelaars die in het Mesolithicum door ons land trokken hadden voor dagelijks gebruik de beschikking over een keur aan grof en fijn gereedschap. Waren deze gemaakt van been, soms van gewei of hout, dan vinden we hier in de meeste gevallen geen spoor van terug. Ze zijn vergaan. Dank zij zandsuppleties en zand dat bij de aanleg van havengebieden uit zandputten, onder meer op de bodem van de Noordzee, wordt opgezogen en gebruikt, komen soms benen harpoenpunten, vishaken, priemen en naalden tevoorschijn.
Ook van de Bruine Bank in de Noordzee zijn in de loop van de tijd een aantal werktuigen van been en hoorn opgevist. Deze werktuigen bleven bewaard nadat de bodem van de zuidelijke Noordzee in het Mesolithicum door het stijgende zeewater werd overstroomd.
Stijgend zeewater en veenvorming
De droog liggende Noordzeebodem werd na de ijstijd door het stijgende zeewater steeds kleiner. Een kleine 8000 jaar geleden bereikte het Noordzeewater ongeveer de huidige kustlijn. Bewoners de zuidelijke Noordzeebodem moesten zich noodgedwongen terug trekken tot het kustgebied in het westen en noorden van ons land. Of deze laaggelegen gebieden daarna ook bewoond bleven, is niet bekend. Het landoppervlak uit die tijd is onder jongere, metersdikke lagen klei en veen bedolven. Omstreeks 5000 jaar geleden vlakte de snelle zeespiegelrijzing af. De kustlijn schoof niet verder naar het oosten op. Door zeestromingen en golfwerking ontstonden langs de kust reeksen zandbanken, die tot schoorwallen uitgroeiden. Hierop ontwikkelde zich het oude duinlandschap. In het noorden bleven de schoorwallen onderbroken. Daar ontstond een reeks eilanden met daartussen stroomgaten. Daarachter vormde zich tot de dag van vandaag een uitgestrekt waddengebied.
In het binnenland kwam in de loop van het Boreaal ook op wat hoger gelegen zandgronden veenvorming op gang. Onder invloed van voedselrijk grondwater was dit in grote delen van ons land aanvankelijk moerasveen. Naar mate het veen zich uitbreidde en de veenafzetting ook dikker werd, verdween de invloed van grondwater. De vegetatie was steeds meer aangewezen op regenwater. Regenwater bevat weinig voedsel en reageert door opname van C02 enigszins zuur. Moerasveenplanten werden vervangen door planten die konden overleven met het weinige voedsel dat beschikbaar was. In plaats van moerasveen vormde zich over steeds grotere oppervlakken hoogveen, met als belangrijkste veenvormer veenmos. Veenmossen vormen dichte moskussens en plakkaten, die zeer veel water vast houden. In de loop van de tijd ontstonden hierdoor zelfs op de hoger gelegen zandgronden van Drenthe en Friesland op steeds meer plaatsen veenmoerassen. Het klinkt wellicht vreemd, maar zandig Drenthe was lange tijd de natste provincie in ons land.
Indrukwekkend was de veenontwikkeling ten oosten van de Hondsrug in Drenthe. In de loop van een paar duizend jaar vormde zich hier het grootste hoogveenmoeras van ons land. Het Bourtangerveen in Oost-Groningen en aangrenzend Duitsland was maar liefst zo’n 168.000 hectare groot. Veenvorming was de oorzaak dat de leefomgeving in het Mesolithicum in Oost-Groningen voor de jagers/verzamelaars verloren ging. Op het Laatst van het Mesolithicum was het gebied grotendeels onbewoonbaar geworden.
Vuursteen als grondstof
Net als in eerdere perioden was vuursteen in het Mesolithicum een belangrijk bronmateriaal voor werktuigen. Op basis hiervan heeft men de cultuurperiode van het Mesolithicum onderverdeeld in een aantal perioden. Het voert echter te ver om hierop in detail in te gaan.
De wijze waarop men in het Mesolithicum vuursteen bewerkte, verschilde lange tijd niet wezenlijk van die in de periode daarvoor. De methoden die men in de Laatpaleolithische Federmesser- en Ahrensburg-traditie hanteerde bleven aanvankelijk in het Mesolithicum in gebruik. Een scheiding tussen het Laatpaleolithicum en het Mesolithicum is daarom moeilijk precies aan te geven. Op de overgang van het Preboreaal naar het Boreaal kwamen bij het bewerken van vuursteen ontwikkelingen op gang die tot een grotere verscheidenheid aan werktuigen zouden leiden. Landschappelijke veranderingen dwongen mensen om te zien naar nieuwe jachtmethoden, met als gevolg andere gereedschappen en hulpmiddelen.
Later in het Mesolithicum verschenen nieuwe bevolkingsgroepen in ons land, met een karakteristiek arsenaal aan werktuigen. Vermoedelijk waren deze migranten afkomstig uit het Noordzeegebied, dat steeds meer door het stijgende zeewater bedreigd werd. Kenmerkende gereedschappen waren afslag- en kernbijlen. Mensen van deze cultuur leefden langs rivieren, beken en meren, waar zij van jacht, visvangst en het verzamelen van eetbare planten leefden. De maximaal 15 cm lange vuurstenen bijlen zijn opvallend vaak gemaakt van een meer korrelige, hoornsteenachtige vuursteen. Met deze bijlen konden niet alleen bomen omgehakt worden, ook konden ze als dissel gebruikt worden om boomstammen uit te hollen tot kano’s.
De materiële cultuur van de middensteentijd wordt vooral gekenmerkt door een standaardisering en verkleining van vuurstenen werktuigen. Voor het Vroeg- en Midden-Mesolithicum zijn microlieten karakteristiek. Deze werktuigjes werden gebruikt voor het maken van pijlen en harpoenen. Die laatste maakte men ook van been, maar in de zure zandbodem is hier niets van overgebleven. Dit geldt ook voor ander organische materiaal. Afgezien van een paar botresten die bij Dalfsen in Overijssel zijn gevonden, een paar werktuigen van hertshoorn en een klein houten beeldje uit het Volkerak, is organisch materiaal van Mesolithische ouderdom vergaan.
Een gelukkige omstandigheid is dat in ons land op veel plaatsen gegraven, gebaggerd en zand wordt gezogen. Hierbij komen geregeld interessante vondsten tevoorschijn, zoals doorboorde hakken, harpoenen, vishaken e.d.. Ze bleven bewaard omdat ze onder de waterspiegel van zuurstof waren afgesloten. In opgespoten zand op de 2e Maasvlakte en bij zandsuppleties voor de kust zijn tientallen fraai afgewerkte benen harpoenpunten en dergelijke gevonden. Voor het overige bestaan vondsten uit het Mesolithicum uit stenig materiaal, waarbij deze microlieten opvallen.
Microlieten
Microlieten zijn kleine scherpe afslagen die men uit een paar centimeter lange klingen vervaardigde en die in allerlei vormen verder bewerkt werden. Hoewel microlieten bij duizenden zijn gevonden, is het vinden ervan niet makkelijk. Door het kleine formaat worden ze makkelijk over het hoofd gezien. Het beste kan men letten op locaties waar binnen een klein oppervlak honderden tot duizenden stukjes vuursteen liggen. Voor het maken van klingen gebruikte men soms grotere stukken vuursteengereedschap die versleten of gebroken waren. De klingen van vuursteen uit de middensteentijd zijn over het algemeen klein. De lengte varieert tussen twee en vier en overstijgt zelden vijf centimeter. Microlieten zijn in meerderheid gebruikt als pijlpunt. De spitsen werden gemaakt uit vuurstenen klingen. Nog kleiner waren op formaat gemaakte afslagen die gebruikt werden als weerhaken in harpoenpijlen.
De bewerkingstechniek van vuursteen in het Mesolithicum was gebaseerd op de veranderingen in de fauna destijds. Rendierkudden waren naar het noorden en naar het oosten weggetrokken, waar steppelandschappen bestaan bleven. Door het warmere klimaat verschenen in onze streken kleinere diersoorten, die alleen of in kleine groepen in een steeds dichter beboste omgeving leefden. In rivieren, plassen en meren verschenen steeds meer vissen. Dit vereiste niet alleen nieuwe jachtmethoden, ook het gereedschap moest hieraan worden aangepast. Iets anders was dat in tegenstelling tot de voorgaande koude periode van het Jonge Dryas het jachtwild uit standwild bestond. De dieren hielden zich jaarrond in hetzelfde gebied op. Om een idee te geven, tijdens het Mesolithicum leefden hier bruine beer, wolf, vos, edelhert, ree, wild zwijn, oeros, eland, bevers en marterachtigen.
Bijzonder is dat in de jagerskampen ook honden rondliepen. Honden waren zonder twijfel de oudste huisdieren die de mens hield. Ze hielpen waarschijnlijk bij de jacht en wellicht ook om wolven op afstand te houden. Hoewel details ontbreken, is duidelijk dat wolven de voorouders van de hond waren. Op zich is het bijzonder dat wolven gedomesticeerd zijn. Naast de huiskat zijn deze zo ongeveer de enige gedomesticeerde dieren, die aan de top van de voedselpiramide staan en die momenteel onze meest geliefde huisdieren vormen.
Vuursteenkwaliteit
De kwaliteit van fijnkorrelige, glasachtige vuursteen was door de gevolgen van het koude klimaat in de Weichsel-ijstijd doorgaans niet best. Vuursteen is weliswaar resistent tegen chemische verwering, maar dichte, glasachtige typen vuursteen zijn gevoelig voor vorstwerking. Vuursteen is poreus. Door opname van water ontstaan bij het herhaaldelijk bevriezen en ontdooien spanningen in het gesteente. Dat kan leiden tot de vorming van barsten en het afspringen van scherven. Zaten vuurstenen dieper in de grond, bijvoorbeeld in keileemlagen, dan waren deze gebreken grotendeels afwezig. Dat men in het Mesolithicum keileem heeft afgegraven om zo aan geschikte vuurstenen te komen, is echter niet waarschijnlijk. Hoewel we niet licht moeten denken over hun praktische en materiële kennis, was men was in hoofdzaak aangewezen op vuurstenen die aan het oppervlak voorkwamen.
Het bewerken van stukken oppervlaktevuursteen, laat meestal niet toe dat er grote werktuigen van gemaakt konden worden. De kans op breuk was te groot.
Rolsteenhamers
Uit het Mesolithicum zijn ook stenen werktuigen bekend die bekend staan onder hun Duitse aanduiding Geröllkeule. Hoewel het gebruik ervan nog steeds niet duidelijk is, zijn ze in de archeologie goed bekend. Alleen al in Drenthe zijn er tientallen van gevonden. Geröllkeule worden ook wel rolsteenhamers genoemd. Het zijn meest ronde of enigszins ovale, afgeplatte stenen met een gat in het midden. Ze zijn gemaakt van zwerfstenen, meestal van kwartsietische zandsteen. Of gemelde vondsten van rolsteenhamers van kwartsiet ook inderdaad van dit gesteente zijn, mag betwijfeld worden.
De meeste rolsteenhamers bezitten een zandlopervormig gat, enkele hebben een rechte doorboring. In een aantal gevallen is de doorboring afwezig, maar zijn er wel komvormige uithollingen (dellen) eenzijdig of aan beide zijden van de steen aanwezig. Het lijkt alsof we hier met niet afgemaakte artefacten te maken hebben. De ronde of ovale vorm van de rolsteenhamers is verkregen door pecking en/of door slijping. Overigens zijn ook rolsteenhamers gevonden met een meer hoekige of asymmetrische vorm.
Rolsteenhamers zijn bekend vanaf het Boreaal tot in het Neolithicum. Over de functie valt ondanks allerlei veronderstellingen weinig te zeggen. Sommige onderzoekers menen dat ze dienden als verzwaring van graafstokken. Dit gebruik is onder meer bekend van SAN-bosjesmannen in Zuid-Afrika. Op rotsschilderingen van dit volk zijn afbeeldingen van vrouwen te zien met graafstokken die met stenen verzwaard zijn. Of rolsteenhamers één op één hiermee te vergelijken zijn is twijfelachtig. In de eerste plaats hebben we in ons land met een doorgaans makkelijk toegankelijke bodem te maken, die niet doorspekt is met rotsfragmenten, grind en stenen. Ervaring leert dat het met een stok zonder verzwaring niet moeilijk is in onze zandbodem grond los te maken om wortels en knollen op te graven. Ten tweede is de zandlopervormige vorm van de doorboring van rolsteenhamers een probleem. Een stabiele schachting aan een graafstok lijkt niet goed mogelijk.
Het zou kunnen zijn dat rolsteenhamers met alleen dellen in feite geen rolsteenhamers waren, maar dat deze onderdeel waren van een boorwerktuig of voor het maken van vuur. In het kuiltje zou in dat geval een houten boorstaaf rondgedraaid kunnen hebben. Een bijzonderheid is de vondst van een rolsteenhamer op het Deense eiland Sjaelland. De bruine zandsteen bezit vier conisch geboorde dellen die paarsgewijs tegenover elkaar liggen. Aan de ene zijde is het kuiltje 3,5 cm breed en 1,5 cm diep. Het kuiltje aan de andere zijde is 2,5 cm breed en maar 0,7 cm diep. De overige twee zijden tonen zeer ondiepe kuiltjes, die slechts 0,2 cm diep zijn en ruim twee cm breed. De buitenkant van het object toont beschadigingen die als gebruikssporen te duiden zijn.
Een andere mogelijkheid is dat rolsteenhamers een functie hadden als slingerwerktuig. In dit geval is de impact van een met kracht weggeslingerde steen op het doelwit zeer fors. Ook niet weggeslingerd zou een rolsteenhamer, die aan een leren riem bevestigd was, bij strubbelingen een geducht wapen zijn geweest. De trechtervormige doorboring zou bij zo’n gebruik het snel slijten van het touw of leren band voorkomen. Hier komt nog bij dat het bij rolsteenhamers in vrijwel alle gevallen om geïsoleerde vondsten gaat, los van iedere context.
Ander gereedschap in het Mesolithicum
Vondsten uit het Mesolithicum wekken de indruk dat men toen voornamelijk gebruik maakte van vuurstenen werktuigen. Dit wordt in de hand gewerkt door de grote aantallen werktuigjes en afslagen die op voormalige verblijfplaatsen worden aangetroffen. Die lopen vaak in de duizenden. Dit eenzijdige beeld wordt veroorzaakt omdat gebruiksvoorwerpen van organisch materiaal in zandbodems niet bewaard blijven, waardoor uiteindelijk alleen vuursteen overblijft.
Chemische verwering tast vuursteen in de bodem nauwelijks aan, maar van gebruiksvoorwerpen van been, gewei, hout en huid blijft niets over. Toch weten we dat de Mesolithische mens naast vuursteen over een groot scala aan hulpmiddelen en gereedschappen beschikte. Om een paar te noemen: werpspiezen, vistuig met haken, harpoenen van been, gevlochten fuiken en visnetten van bewerkt wilgenbast, naalden, priemen en boren. Bij de jacht gebruikte men houten speren, pijl-en-boog en mogelijk slingerwapens. Deze laatsten zullen in voorkomende gevallen ook gebruikt zijn om tegenstanders van het lijf te houden.
Er zijn kleine harpoenen van been gevonden, die op een karakteristieke manier van weerhaken zijn voorzien. Deze zullen gebruikt zijn voor vissperen of voor boogpijlen waarmee grote vissen vanuit boten of vanaf de wal geschoten werden. Het gedrag van snoeken, karpers en brasems maakt dat men deze op bepaalde momenten in het seizoen vanaf een boot of vanaf de wal betrekkelijk makkelijk kon harpoeneren. Verder heeft men dierhuiden zo geprepareerd en genaaid dat deze dienst konden doen als zakken om allerlei vloeistoffen in te bewaren of te vervoeren.
Een bijkomend probleem is dat veel kampementen/verblijfplaatsen uit het Mesolithicum meerdere keren door dezelfde of door andere groepen jagers/verzamelaars zijn gebruikt. Hierdoor is vervuiling/vermenging met artefacten en afval opgetreden, waardoor het moeilijk is bij opgravingen conclusies te trekken voor wat betreft de chronologie. Ook is onbekend hoe de mensen in die tijd gehuisvest waren. Maakte men gebruik van tenten, die men bij het rondtrekken telkens weer moest afbreken en opbouwen? Aannemelijk is en daar wijzen grondsporen op, dat men hutten bouwde van hazelaar- en/of wilgentakken en riet. Hoe het ook zij, gedurende het Mesolithicum moeten verspreid in Noord-Nederland honderden basis- en jachtkampen gebouwd zijn. Het is niet onwaarschijnlijk dat in het Laat-Mesolithicum grotere en steviger huizen gebouwd werden, doordat men langer op bepaalde plaatsen verbleef en op de overgang naar het Neolithicum zelfs al iets aan veeteelt gedaan werd. Helaas zijn hiervan geen overtuigende bewijzen gevonden.
Het einde van het Mesolithicum
Het einde van het Mesolithicum is in zekere zin in nevelen gehuld. Er zijn erg weinig vondsten. Ze lijken er op te wijzen dat het aantal nederzettingen sterk was afgenomen. Een oorzaak is hiervoor moeilijk aan te geven. Het zou kunnen zijn dat het landschap waarin de jagers/verzamelaars toen leefden geleidelijk zo veranderd was, dat de bestaansmogelijkheden verminderden. Een landschap is geen statisch geheel, het verandert als ook de omstandigheden veranderen. In Europa heerste in die tijd een warm en vooral nat klimaat. De gemiddelde temperaturen waren hoger dan tegenwoordig. Dit had tot gevolg dat het overgrote deel van ons gebied bedekt moet zijn geweest met een dicht, hoog opgaand woud van eiken, iepen, linden, essen, esdoorns, populieren, wilgen, esdoorns en elzen. Door de toegenomen nattigheid nam het areaal aan moeras- en hoogveen flink toe. Plassen en meertjes groeiden dicht en verlandden. Dit zou de bestaansmogelijkheden van de bevolking aangetast kunnen hebben, hoewel dit bepaalt niet zeker is. Bekend is dat ook in huidige oerwoudgebieden door de bevolking stukken bos afgebrand worden om zo meer variatie in het landschap te verkrijgen. Mensen in het Mesolithicum zullen deze mogelijkheid ook zeker benut hebben.
Hoe het ook zij, het Mesolithicum eindigde met een opvallende cultuurverandering. Toen zo’n 6400 jaar geleden boeren van de bandkeramische cultuur zich in het zuiden van ons land op de lössgronden vestigden, kwam de lokale bevolking van jagers/verzamelaars ongetwijfeld in contact met deze nieuwkomers. Het zou kunnen dat de inheemse bevolking door imitatie geleidelijk gebruiken van deze boeren heeft overgenomen en hierdoor meer en meer overschakelde op veeteelt en later akkerbouw. Duidelijk is dat het begin van de landbouw in onze streken een nieuwe cultuurperiode inluidt, die het Neolithicum genoemd wordt. Deze periode vormde het begin van een zeer ingrijpende en onomkeerbare verandering in het menselijk bestaan en tegelijk ook voor de aarde.
Harry Huisman